‘Fijn dat jullie gekomen zijn’, zegt Grunberg bij het hoofdstukje ‘publiek’ tegen de zaal. ‘Is de storm al begonnen? Is de oorlog al begonnen?’ Van den Broeck wordt opgetild naar een microfoon hoog boven het podium als ze de activiteiten van een schrijver opsomt. Ontroerend zijn de dansershanden die de schrijverslijven meenemen in het vergeten van hun onbeholpenheid. De dansers gaan voor in het tonen van hun ontblote bovenlijven, gevolgd door de schrijvers, waarbij de houten omheining de bleke tint aanneemt van het kwetsbare vlees; het wordt een huid die hen omringt.
In wisselende duetten krijgen alle zorgvuldige bewegingen eenzelfde belang. En ineens verdwijnt al het onderscheid als de vier performers één organisme vormen van om elkaar heen draaiende lichamen, dat de stormen en oorlogen in de buitenwereld even wegvaagt. Bij het losgebroken, vrije dansen aan het slot waant Grunberg zich volkomen schaamteloos een balletdanser aan een barre. Het is een demonstratie van een ‘zorgeloze toestand die me nauwelijks overkomt bij het schrijven’ die hij, zo valt te lezen in de dagboekcolumns die hij en Van den Broeck bijhielden op de site van Nicole Beutler Projects, tijdens de repetities ontdekte. Een overwinning van de geest op het lichaam, en van het lichaam op de geest.